De wizard Webserviceclient helpt u bij het genereren van een
Java™-beanproxy
en een voorbeeldtoepassing. In de voorbeeldwebtoepassing ziet u hoe u een proxybestand moet coderen.
Vereisten:
- Gebruikt u de Apache Jakarta Tomcat-servletcontainer
als server, dan moet u deze installeren, een instance ervan configureren en een
webproject maken met de container als doel, zoals is beschreven in Een Apache Tomcat-server en een webproject maken
- Spoor een WSDL-document op en importeer het in het webproject. U kunt alleen een WSDL-bestand gebruiken dat een service-element bevat.
Een Java-clientproxy en een voorbeeldtoepassing genereren op basis van een opgespoord WSDL-document:
- Schakel naar het Java EE-perspectief (Venster > Perspectief openen
> Java EE).
- Selecteer in de view Navigator het webproject waarin u een voorbeeldtoepassing wilt genereren.
- Ga naar Bestand > Nieuw > Overige. Selecteer Webservices om de diverse wizards voor webservices af te beelden.
Selecteer de wizard Webserviceclient. Klik op Volgende.
- Pagina Webservices:
- Geef de URI op van het WSDL-, WSIL- of HTML-bestand waarmee de client moet worden gegenereerd.
- Selecteer het type voor de te genereren proxy
- Selecteer met de schuifregelaar de ontwikkelstadia van de webservices die u wilt voltooien:
- Ontwikkelen: Hiermee wordt de WSDL-definitie en implementatie van de webservice
ontwikkeld. Dit omvat taken zoals het maken van de modules die de gegenereerde code en
Java-bestanden bevatten en het kopiëren van de Axis-JAR's.
- Samenstellen: hiermee zorgt u ervoor dat het project dat fungeert als host voor de
webservice of -client, aan een EAR wordt gekoppeld wanneer dit door de
doeltoepassingenserver is vereist.
- In gebruik nemen: De code voor ingebruikname voor de service wordt gemaakt.
- Installeren: Hiermee worden de webmodule en de EAR's op de doelserver geïnstalleerd
en geconfigureerd.
- Starten: De server wordt gestart nadat de service op de server is geïnstalleerd. Het bestand server-config.wsdd wordt gegenereerd.
- Testen: Er zijn opties beschikbaar voor het testen van de service, zoals het gebruik
van de Webserviceverkenner of voorbeeld-JSP's.
- Server: de standaardserver wordt afgebeeld. Als u de client op
een andere server in gebruik wilt nemen, klikt u op de link om een andere
server op te geven.
- Runtime: de standaard runtime wordt afgebeeld. Als u de client op
een andere runtime in gebruik wilt nemen, klikt u op de link om een andere
runtime op te geven.
- Clientproject: Het project dat wordt afgebeeld, is het project dat het
geselecteerde project in het werkgebied bevat. Om een ander project en EAR te selecteren, klikt u op de projectlink. Zorg
ervoor dat u verschillende webprojecten kiest voor de client en de service, omdat de service anders wordt
overschreven door de gegenereerde artefacten van de client.
- Webservice bewaken: hiermee verzendt u het webserviceverkeer via de TCP/IP-monitor, zodat u het SOAP-verkeer kunt bekijken dat is gegenereerd door de webservice en u dit verkeer kunt testen op naleving van WS-I. U kunt ook handmatig een TCP/IP-monitor instellen. Dit
wordt beschreven in
De
TCP/IP-monitor gebruiken om webservices te testen
- Pagina Webserviceproxy: Op dit scherm ziet u de opties voor de proxy.
Op de pagina vindt u de map waarin de proxy wordt
gemaakt. Eventueel kunt u aangepaste toewijzingen maken tussen naamruimten en
pakketten.
- Pagina Toewijzing van webserviceclientnaamruimte aan pakket: Als u op de
vorige pagina Aangepaste toewijzing van naamruimte aan pakket
definiëren hebt geselecteerd, kunt u op deze pagina de aangepaste
toewijzingsparen opgeven door op Toevoegen te klikken. U kunt ook
op Importeren klikken om aangepaste toewijzingsparen te importeren uit een
.properties-bestand.
De content van het eigenschappenbestand moet de indeling
naamruimte=pakket hebben.
U moet escape-tekens plaatsen voor enkele speciale tekens in de eigenschappenbestanden.
http://someNamespace=somePackage moet bijvoorbeeld http\://someNamespace=somePackage zijn.
Anders zou de dubbele punt (:) worden beschouwd als scheidingsteken, waardoor http zou worden toegewezen aan //someNamespace=somePackage.
- Pagina Webserviceclient testen: Op deze pagina ziet u of u ervoor hebt
gekozen om de client te testen. Selecteer de testfaciliteit waarmee u de proxy zult testen en kies de methoden die u in de proxy wilt opnemen. De Universal Test Client (UTC) is alleen compatibel met webserviceclients die op servers van
WebSphere® in gebruik zijn genomen.
- Klik op Voltooien. Wanneer u ervoor hebt gekozen de
proxy te testen, wordt de testclient geopend in een browservenster.
De gegenereerde Java-beanproxy biedt een RPC-interface (Remote Procedure Call) voor de webservice.In de voorbeeldwebtoepassing ziet u hoe u het proxybestand moet coderen.
Zodra u de Java-clientproxy
hebt gegenereerd, kunt u de methoden van de webservice via de proxy testen met
behulp van JSP-voorbeeldbestanden of de universele testclient.
- Als u hebt aangegeven dat de gegenereerde proxy met JSP-bestanden moet
worden getest, wordt de proxy in een webbrowser gestart op de volgende URL:
http://localhost:poort/ WebprojectClient/sampleBeannaam/Webservicenaam/Testclient.jsp
U kunt deze voorbeeldtoepassing gebruiken voor het testen van de webservice
door een methode te selecte ren, een waarde op te geven voor de methode en op
Aanroepen te klikken.
Het resultaat van de methode wordt in de resultatensectie afgebeeld.
- Als u hebt opgegeven dat u de webservice wilt testen met behulp van de Webservicesverkenner, wordt de verkenner geopend. Selecteer de bewerking die u wilt testen, vul de vereiste gegevens in en klik
op Go. Het resultaat wordt weergegeven in het venster Status.
Raadpleeg de documentatie voor het ontwikkelen van webtoepassingen voor meer informatie over het maken van een webproject.